De behandeling van diabetes is al sinds jaar en dag gericht op het zo goed mogelijk nabootsen van de alvleesklier of het gevoeliger maken van je lijf voor insuline door middel van medicatie. Bij die behandelingen wordt vaak uitgegaan van een eenduidige vorm van diabetes: of je hebt type 1 of je hebt type 2. Maar inmiddels hebben wetenschappers veel meer subtypes ontdekt met verschillende oorzaken.
Oorzaken van diabetes type 2
Diabetes type 1 is een auto-immuunziekte waarbij je alvleesklier geen insuline meer aanmaakt. Bij diabetes type 2 is er relatief te weinig insuline in het lichaam. Hier kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Het kan zijn dat bij diabetes type 2 het lichaam niet goed reageert op de aanwezige insuline (insulineresistentie), ondanks dat het lichaam wel veel insuline aanmaakt. Ook kan het zijn dat de alvleesklier te weinig of slecht werkende insuline aanmaakt. Er is dan onvoldoende (goed werkende) insuline in het bloed aanwezig. Een combinatie van deze twee oorzaken komt ook voor.
Grote verschillen bij mensen met diabetes type 2
Bij mensen met type 2 diabetes ontdekten de Scandinavische onderzoeksgroep van Ahlqvist vier verschillende soorten, die ze onderverdeelden in 4 groepen.
- Groep 2: Ernstige insuline-deficiënte diabetes (severe insulin-deficient diabetes, SIDD)
Deze vorm van diabetes komt voor bij niet al te zware en vaak jonge mensen. Meestal maken ze minder insuline aan, maar zijn ze nog wel in enige mate gevoelig voor insuline. - Groep 3: Ernstige insuline-resistente diabetes (severe insulin-resistant diabetes, SIRD)
Mensen met dit type hebben veelal overgewicht en een ernstige vorm van insulineresistentie: de lichaamscellen zijn zeer ongevoelig voor insuline, omdat de insulinereceptoren niet meer goed reageren. Extra insuline geven heeft vaak weinig zin, een betere aanpak is een voeding- en beweegprogramma – al lukt het deze mensen vaak niet makkelijk om gewicht te verliezen. - Groep 4: Milde obesitas-gerelateerde diabetes (mild obesity-related diabetes, MOD)
Dit is een milde vorm van diabetes die op relatief jonge leeftijd ontstaat bij mensen met obesitas. Deze vorm is meestal goed te behandelen met metformine en leefstijladvies, omdat deze mensen nog wel gevoelig zijn voor insuline. - Groep 5: Milde leeftijdsgerelateerde diabetes (mild age-related diabetes, MARD)
Dit is de meest bekende en meest voorkomende soort diabetes, ook wel ouderdomsdiabetes genoemd. Ongeveer veertig procent van de mensen heeft deze vorm die meestal wordt behandeld met medicatie (metformine) en het advies gezond te eten en meer te bewegen.
Meer onderzoek nodig
Ondanks de indeling in groepen moet verder onderzoek nog uitwijzen welke subtypen er precies zijn en wat de beste behandeling is bij de subgroepen, vertelde hoogleraar diabetologie Eelco de Koning van het LUMC onlangs aan DiabetesPro: “Door goed naar je patiënt te kijken en je af te vragen wat de oorzaak kan zijn van de verhoogde glucosewaarden, krijg je al veel informatie.
Hoe kun je ontdekken welk type je hebt?
Alles staat of valt met het stellen van de juiste diagnose, stelt diabetoloog dr. Henk-Jan Aanstoot. “Als je als patiënt een niet pluisgevoel hebt of je blijft maar tobben met het verloop van je ziekte, trek dan aan de bel. En als je als arts het verhaal niet snapt, blijf dan doorzoeken naar het juiste type. Helaas gebeurt dat niet altijd.”
Vooral bij mensen met type 2 is dat belangrijk, want die zien hun arts maar een keer per jaar en in die tijd kun je veel schade oplopen door onjuiste behandeling of medicatie. “Dan kun je fietsen tot je een ons weegt, maar als blijkt dat je toch type 1 hebt heb je niets aan orale medicatie en zul je met insuline pas weer goed kunnen functioneren.” Door regelmatig zelf je bloedglucosewaarde meten kom je erachter of jouw behandeling werkt.
Bij twijfel verder laten onderzoeken
Daarom benadrukt Aanstoot om je te laten onderzoeken als je twijfelt aan je diagnose. Bijvoorbeeld middels een C-peptidetest, waarbij je kijkt of iemand nog antistoffen heeft. Maar er zijn meerdere biomarkers, zoals de Time in range (TIR) of het meten van antistoffen tegen onderdelen van de bètacel (zoals GADA, IA2) of je kunt galzuren of lactaat (via melkzuren) onderzoeken om te kijken hoe resistent je bent. “Als je de oorzaak van de aandoening weet kun je daar logischerwijs de behandeling beter op afstemmen. Maar helaas hebben we ondanks alle extra kennis nog geen heldere QR-code van elke soort diabetes.”